De Gebroken Kompas van het Onderwijs

Waarom Scholen de Wetenschap Negeren
Recent werd ik – dankzij Zach Groshell – gewezen op een artikel van Douglas Carnine. Je weet wel, van Project Follow Through. Het behandelt een vraagstuk waar ik me al 25 jaar mee bezighoud: waarom is het zo moeilijk om de onderwijswereld ertoe te bewegen methoden te gebruiken waarvan bewezen is dat ze werken?
Carnine’s paper, Why Education Experts Resist Effective Practices (And What It Would Take to Make Education More Like Medicine), onderzoekt de hardnekkige weerstand van onderwijsexperts tegen wetenschappelijk bewezen en gevalideerde onderwijsmethoden. Ondanks hun enorme invloed op curriculumontwikkeling, lerarenopleiding en onderwijsbeleid, geven veel van deze experts – die ik vaak spottend ‘eduquacks’ noem – voorrang aan ideologie, traditie, onderbuikgevoelens en persoonlijke overtuigingen boven empirisch bewijs. Deze houding heeft geleid tot het wijdverspreide gebruik van ineffectieve onderwijsmethoden, vooral bij het aanleren van lezen en rekenen. Dit heeft met name schadelijke gevolgen voor leerlingen die het meest gebaat zouden zijn bij effectief onderwijs.
Carnine stelt dat het onderwijs, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de geneeskunde, een sterke wetenschappelijke basis mist. Terwijl andere vakgebieden zich hebben ontwikkeld door middel van experimenteel onderzoek en meetbare resultaten, blijft het onderwijs grotendeels gedomineerd door subjectieve theorieën en trends. Een belangrijk voorbeeld hiervan is de voortdurende controverse over leesonderwijs. Decennia aan onderzoek, waaronder de bevindingen van het National Reading Panel, tonen consequent aan dat systematisch fonetisch onderwijs – waarbij de nadruk ligt op klankbewustzijn en expliciete instructie in letter-klankrelaties – essentieel is voor het ontwikkelen van leesvaardigheden, vooral bij leerlingen die moeite hebben met lezen. Toch werd in de jaren ‘90 het whole language-model de dominante methode in Amerikaanse klaslokalen. Dit model, dat sterk leunde op contextueel raden en fonetisch onderwijs afdeed als minder belangrijk, werd gepromoot door een kleine, invloedrijke groep onderwijspedagogen, uitgevers en lerarenopleiders, ondanks het overweldigende bewijs dat fonetisch onderwijs superieur was. De populariteit van whole language was niet gebaseerd op effectiviteit, maar op een filosofische aantrekkingskracht, wat illustreert hoe onderwijstrends zich vaak verspreiden op basis van ideologie in plaats van wetenschappelijke validatie.
Een soortgelijk patroon zien we in het rekenonderwijs. In 1989 introduceerde de National Council of Teachers of Mathematics (NCTM) nieuwe wiskundestandaarden, die snel in de hele VS werden ingevoerd. Deze standaarden stimuleerden een verschuiving van directe instructie naar ontdekkend leren, waarbij leerlingen wiskundige concepten zelf moesten ontdekken. De standaarden werden geïmplementeerd zonder dat ze vooraf grondig experimenteel waren getest. Het ontbreken van empirische ondersteuning weerhield beleidsmakers er niet van om deze aanpak te omarmen, waardoor het de dominante onderwijsmethode in duizenden scholen werd. Carnine bekritiseert deze onwetenschappelijke benadering en wijst erop dat in geen enkel serieus vakgebied een grootschalige interventie wordt ingevoerd zonder eerst te bewijzen dat deze werkt. Hij vergelijkt dit met de Food and Drug Administration (FDA), die strikte dubbelblinde onderzoeken vereist voordat nieuwe medicijnen worden goedgekeurd. Als een medicijn op de markt zou worden gebracht zonder tests en later schadelijk of ineffectief zou blijken, zou dat tot enorme publieke verontwaardiging leiden. Maar in het onderwijs worden ongeteste methoden regelmatig geïntroduceerd, en zelfs wanneer ze falen, blijven ze vaak tientallen jaren bestaan. Of, zoals Richard Mayer betoogde, worden ze heruitgevonden onder een nieuwe naam en opnieuw als iets innovatiefs gepresenteerd.
Een van de meest overtuigende bewijzen die Carnine aanvoert, is Project Follow Through, het grootste onderwijs-experiment dat ooit in de Verenigde Staten is uitgevoerd.

Dit door de federale overheid gefinancierde onderzoek begon in 1967 en volgde meer dan 70.000 kansarme leerlingen in 180 scholen. Het vergeleek meer dan 20 verschillende onderwijsmethoden, geclusterd in negen verschillende benaderingen (zie onderstaande figuur). Het doel was om te bepalen welke methoden de leerprestaties van leerlingen het meest verbeterden.
De resultaten, geanalyseerd door onafhankelijke onderzoeksinstellingen, waren glashelder: Direct Instruction (DI), een sterk gestructureerde, door leraren geleide methode ontwikkeld door Siegfried Engelmann en Wesley Becker, leverde verreweg de beste academische resultaten op. Leerlingen die les kregen via DI presteerden op of boven het nationale gemiddelde in lezen, rekenen en taal. Daarentegen presteerden leerlingen die onderwezen werden via leerlinggerichte, constructivistische methoden vaak slechter dan de controlegroep – zelfs op het gebied van zelfvertrouwen! Ondanks deze overtuigende resultaten werd Direct Instruction grotendeels genegeerd of zelfs actief verworpen door de onderwijswereld. In plaats van de meest effectieve methode te omarmen, bleven beleidsmakers en onderwijsexperts modellen promoten die er niet in slaagden om positieve resultaten te behalen.
Carnine zoekt de oorzaak van deze weerstand in meerdere factoren. Allereerst stelt hij dat het onderwijs nog steeds een onvolwassen vakgebied is, vergelijkbaar met de geneeskunde vóór de komst van moderne wetenschappelijke methoden. Vroeger werd de geneeskunde gedomineerd door subjectieve overtuigingen, ineffectieve behandelingen en weerstand tegen wetenschappelijke innovatie. Het was ook sterk afhankelijk van ‘experts’ die opereerden op basis van eminence-based practice[1] – gezag en ervaring waren belangrijker dan bewijs.

Detail uit De extractie van de steen der waanzin
(Jheronimus Bosch 1488-1516) – Publiek domein
Het was pas door externe druk – van het publiek, de overheid en de verzekeringssector – dat de geneeskunde evolueerde naar een evidence-based vakgebied. Op dezelfde manier zijn ook vakgebieden zoals accountancy, farmacologie en de scheepvaart volwassen geworden door de invoering van gestandaardiseerde, wetenschappelijk gevalideerde praktijken. Het onderwijs daarentegen blijft grotendeels gedreven door de meningen van individuele experts in plaats van gecontroleerd onderzoek. Veel onderwijspedagogen, beïnvloed door filosofische overtuigingen in plaats van empirische gegevens, geven de voorkeur aan kwalitatief onderzoek en verzetten zich tegen experimentele studies die hun opvattingen zouden kunnen weerleggen. Sommigen beweren zelfs dat het onderwijs te complex is om te worden bestudeerd met de soort gerandomiseerde gecontroleerde onderzoeken die in andere vakgebieden de norm zijn, en bestempelen dergelijk onderzoek als irrelevant.
Deze weerstand heeft serieuze gevolgen. Carnine laat zien hoe ongeteste en ineffectieve onderwijsmethoden niet alleen falen in het verbeteren van leerprestaties, maar ook onderwijsongelijkheid vergroten. Kansarme leerlingen worden hier het zwaarst door getroffen, omdat zij vaak terechtkomen in klassen waarin inefficiënte lesmethoden hen verhinderen om fundamentele vaardigheden op te doen. In plaats van evidence-based strategieën te gebruiken die deze achterstanden kunnen verkleinen, blijven onderwijsdeskundigen vasthouden aan methoden die aantrekkelijk klinken, maar in de praktijk niet werken.
Om dit te veranderen pleit Carnine voor een fundamentele transformatie van het onderwijs, vergelijkbaar met de evolutie van de geneeskunde. Hij betoogt dat externe druk van beleidsmakers, ouders en het publiek noodzakelijk is om het onderwijs te dwingen om wetenschappelijke methoden te omarmen. Hij stelt voor dat overheidsinstanties strikte experimentele validatie eisen voordat nieuwe onderwijsmethoden worden geïmplementeerd, net zoals de FDA dat doet voor medicijnen. Lerarenopleidingen zouden verplicht moeten worden om docenten op te leiden met wetenschappelijk onderbouwde methoden in plaats van trendy, maar ineffectieve theorieën.
Uiteindelijk gaat Carnine’s argument niet alleen over het verbeteren van het onderwijs, maar over het professionaliseren ervan. Hij schetst een toekomst waarin onderwijs gebaseerd is op objectieve gegevens, waarin ineffectieve praktijken worden vervangen door bewezen methoden, en waarin het welzijn van leerlingen voorrang krijgt op ideologie. Totdat die verandering plaatsvindt, waarschuwt hij, zal het onderwijs blijven lijden onder een cyclus van ongefundeerde hypes – en zullen vooral de meest kwetsbare leerlingen daarvoor de prijs betalen.
[1] Eminence-based geneeskunde houdt in het nemen van klinisch-geneeskundige beslissingen op basis van de mening van een medisch specialist of ‘vooraanstaande’ gezondheidsprofessionals (al te vaak oude grijze mannelijke eminenties ofwel oude knarren). Dat is dus iets anders dan een beslissing nemen gebaseerd op de kritische beoordeling van het beschikbare wetenschappelijk bewijs.