Wat werkt in mijn klas (en hoe en waarom)?
Hier vindt de lezer een interessant document van het Centre for Educational Neuroscience dat bedoeld is om leerkrachten een handje te helpen bij het nagaan of iets wel of niet werkt in hun eigen klas.
Hoe kom je erachter of iets werkt in je eigen klas? Stel dat je een nieuwe manier hebt bedacht om breuken te onderwijzen. Hoe kun je dan zien of de nieuwe door jou bedachte, uitgewerkte en ingevoerde aanpak of methode beter is dan de huidige praktijk of wat je daarvoor gebruikte? Hier zijn enkele suggesties om in gedachten te houden wanneer jij je nieuwe, op bewijs geïnformeerde praktijk wilt evalueren:
- Vergelijken – Je zou de nieuwe aanpak bij sommige kinderen moeten gebruiken en niet bij alle, Dan kijk je welke groep het beste doet of het meest vooruit gaat.
- Willekeurig verdelen – De kinderen moeten op willekeurige wijze (EN: random) in verschillende groepen worden geplaatst, waarin één groep de nieuwe aanpak krijgt aangeboden en de andere wat gangbaar is in de huidige praktijk / wat je zelf gewoon zou gebruiken. Als de verdeling niet willekeurig is, kunnen eventueel gevonden effecten door elkaar raken. Dat wil zeggen dat je niet weet of de gevonden effecten (of een tekort daaraan) aan de aanpak ligt of aan de samenstelling van de groepen. Stel dat de kinderen in de ene groep bijvoorbeeld ouder zijn of tot dan toe hogere cijfers haalden. Dan zou het niet mogelijk zijn om te bepalen of een gevonden verschil of tekort daaraan aan de nieuwe aanpak ligt of aan de groepsindeling (d.w.z. de samenstelling van de groep).
- Actief ingrediënt – Als jouw aanpak werkt en je wilt dat anderen die gebruikt, dan moet je ook weten waarom het werkt. Stel: Je denkt dat je breuken het beste kan doceren door te doen alsof de leerlingen een Italiaans restaurant runnen. Hoeveel pizza krijgt iedere persoon aan een tafel voor zes? Na sluiting, drie bedienden verdeel de fooien van 18 euro, hoeveel fooi krijgt ieder?
Stel dat je er zeker van bent dat deze aanpak beter werkt dan de huidige praktijk. Als je wilt dat andere leraren jouw aanpak ook implementeren, dan zullen zij waarschijnlijk hun methode willen of moeten aanpassen aan hun leerlingen. Daarom moet je de belangrijkste onderdelen van jouw nieuwe methode kunnen identificeren (d.w.z. je moet weten wat het actieve ingrediënt is). Is het belangrijk dat het een restaurant is? Zou een casino- of een boerderijomgeving ook werken? Is het belangrijk dat je cirkels (de pizza’s) aan het verdelen bent? Of (waarschijnlijker) is het belangrijk dat je het indelen in groepen combineert met het opsplitsen van een geheel in porties, ingebed in een vertrouwde context?
Je moet de actieve ingrediënt of agent identificeren, zodat andere leraren jouw techniek kunnen aanpassen, waarbij het actieve ingrediënt behouden wordt. - Controlegroep – Als je de kinderen vertelt dat ze een speciale nieuwe techniek krijgen, doen ze het misschien beter omdat ze daar opgewonden over zijn of meer werk doen omdat ze zich speciaal voelen. Om te controleren of de nieuwe aanpak werkt om de reden die je denkt, heb je een controlegroep nodig. Vaak is dit een groep die de ‘gewone’ lessen volgt. Maar dit zou ook een groep kinderen kunnen zijn die iets doet dat lijkt op de nieuwe aanpak maar die verschilt wat betreft het actieve ingrediënt (in de controlegroep is die niet aanwezig). Misschien zou de controlegroep ook een rollenspel kunnen doen waarbij ze in een Italiaans restaurant werken, maar geen verdelingsproblemen gebruiken. Je zou dan zelfs kunnen eindigen met een vergelijking van drie groepen: de nieuwe aanpak, een controlegroep en de huidige praktijk.
- Uitkomstmeting – Bepaal vooraf wat je gaat meten om na te gaan of jouw aanpak heeft gewerkt (bijv. een breukentest). Neem de test af bij de kinderen voordat je je aanpak gaat uitproberen (een zogenoemde ‘pre-test’). Laat de kinderen de test daarna nog een keer maken, nadat je je nieuwe aanpak hebt gebruikt (een zogenoemde ‘post-test’). Kijk welke groep het meest verbetert[1]. Je zou ook een andere test kunnen afnemen, waarbij je niet zou verwachten dat de nieuwe techniek de prestaties zou verbeteren (bijv. een spellingstest).
- Wees blind als dat kan – Er is een lange geschiedenis van onderzoekers die de kinderen die de nieuwe aanpak gebruiken onbedoeld aanmoedigen om het beter te doen (misschien door meer naar hen glimlachen tijdens het post-testen!). Als het enigszins kan, is het veel beter om bij het testen van de kinderen niet te weten in welke groep een bepaald kind zit. Misschien kun je met een andere leerkracht in dezelfde jaargroep afspreken om elkaars kinderen te testen, beiden ‘blind’ voor welk kind in welke groep zit?
- Wees objectief – Als we willen dat iets werkt, lopen we het risico om alleen maar op zoek te gaan naar bewijs dat we gelijk hebben en dat weten we dan ook vaak te vinden (wij proberen ons idee te ‘bevestigen’). Probeer objectief te zijn en kijk wat er nog meer aan de hand is. Worden andere vaardigheden verbeterd? Verslechteren andere vaardigheden in vergelijking met de huidige praktijk? Richt je je alleen op het enkele kind dat een grote verbetering laat zien in plaats van de hele groep in overweging te nemen?
- Kinderen verschillen – De nieuwe aanpak zou misschien werken voor sommige kinderen maar niet voor anderen. Als dat het geval is, hoe beslis je of jouw idee de moeite waard is om verder te gebruiken? Kan je zien voor wie het werkt en voor wie niet?
- Ethiek – Controleer vooraf of er risico’s zijn dat je niet eerlijk bent tegenover alle kinderen. Als je er bijvoorbeeld heel zeker van bent dat je aanpak zal werken, heb je nog steeds een groep kinderen nodig die de techniek niet krijgen om te kunnen vergelijken. Maar dan benadeel je die groep! Je zou kunnen besluiten om die kinderen de nieuwe (betere) aanpak later te geven zodat alle kinderen de nieuwe aanpak krijgen, alleen op verschillende tijdstippen.
- Wat is waar? – Op bewijs gebaseerd of -geïnformeerd werken gaat over het uitzoeken wat echt werkt in de klas. Volkswijsheden, opinies of het Internet beweren vaak dat iets werkt, maar is dat ook zo? Hoe kunnen jij en je klas erachter komen? Maak er een gewoonte van om te controleren wat echt waar is. Lijkt een claim voorstelbaar? Hoe graag willen andere mensen (of zelfs jij) dat het waar is? Waar is het bewijs? Wie heeft het gevonden? Is het bewijs sterk?
De Centre for Educational Neuroscience schrijft: Deze suggesties lijken misschien wat omslachtig. Maar hier is het probleem. Het verbeteren van de klaspraktijk is niet alleen een kwestie van één keer in één klas uitvinden wat werkt/heeft gewerkt. Als we in evaluaties van nieuwe aanpakken de cruciale componenten niet identificeren, evenals voor wie ze werken, dan eindigen we met ‘innovaties’ die niet werken wanneer anderen ze gebruiken en die zelfs soms niet werken wanneer we ze zelf opnieuw gebruiken met andere kinderen!
[1] Hoe evalueer je jouw nieuwe aanpak: Om te weten of jouw nieuwe aanpak werkte, kan je de post-testscores van de kinderen (hoe zij scoren na de ingreep) vergelijken met hun scores voor de ingreep (pre-testscores). Meestal is het zo dat niet alle kinderen in dezelfde mate verbeteren en hebben niet alle kinderen dezelfde pre-testscores gekregen (ze beginnen niet met dezelfde voorkennis). Een manier om het echte leren te vergelijken, is door een verbeteringsscore te berekenen die rekening houdt met pre-testscore. Hiervoor trek je de pre-testscore van de post-testscore af en deel je dit door pre-testscore. Dus (post-test – pre-test)/pre-test.
Je hebt nu een score die laat zien hoeveel de score van elk kind verbeterd is. Zet de scores in een lijst van klein naar groot. Het is waarschijnlijk dat niet alle kinderen in gelijke mate beter scoren. Misschien wilt je dan kijken wie de kinderen zijn die het meest hebben geprofiteerd van de nieuwe aanpak en wie niet, omdat dit u zal helpen beslissen of de nieuwe techniek de moeite waard is om na te streven (voor allen of alleen voor sommigen).